2

 

De Provence, augustus 1963

 

Alain Duclos zag de jongen een paar honderd meter voor zich uit aan de kant van de weg lopen. Zijn gedaante doemde als een luchtspiegeling op uit de trillende lucht van de augustushitte. Duclos was eerst niet van plan om te stoppen. Maar er was iets in de vermoeide houding en het profiel van het gezicht van de jongen dat hem vaart deed minderen. Toen hij dichterbij kwam en zijn krullende haar, olijfkleurige huid en het zweet op het voorhoofd van zijn verhitte gezicht zag, besloot hij te stoppen. Het was duidelijk dat de jongen vermoeid was en dat hem iets dwarszat. Het zijraampje was al opengedraaid vanwege de warmte. Duclos stuurde naar de kant van de weg en leunde naar opzij.

‘Kan ik je een lift ergens naartoe geven ?’

De jongen aarzelde en keek even achterom naar het korenveld.

‘Nee. Nee, dank u. Het gaat wel.’

Duclos schatte dat hij niet ouder dan een jaar of tien, elf kon zijn. Hij kon niet helpen dat hij zag hoe mooi de ogen van de jongen waren: groen met kleine lichtbruine vlekjes erin, en hoe ze afstaken tegen de warme, olijfkleurige tint van zijn huid. Die ogen verraadden de bezorgdheid van de jongen. ‘Weet je het zeker ?’ drong Duclos aan. ‘Je ziet eruit alsof er iemand overleden is.’ De jongen keek weer achterom naar het korenveld. ‘Mijn fiets is kapotgegaan, daar, net achter het korenveld. Ik was lopend op weg naar het huis van mijn vriend, Stephan. Zijn vader heeft een tractor met een oplegger, waarmee we hem op kunnen halen.’ ‘Hoe ver is het naar Stephans huis ?’

‘Vier a vijf kilometer. Het is aan de andere kant van het dorp. Maar het geeft niet, ik ben er wel eerder naartoe gelopen.’ Duclos knikte begrijpend, glimlachte en deed het portier open. ‘Kom, je bent moe en het is warm. Ik rij je er wel naartoe. Het is veel te ver om te lopen.’

Aarzelend beantwoordde de jongen zijn glimlach. Voor het eerst keek hij naar het model van Duclos’ auto en het vooruitzicht van een ritje in een sportauto wond hem zichtbaar op. ‘Als u zeker weet dat het oké is.’

Weer die geruststellende knik en glimlach, en de jongen stapte in. Duclos sloot het portier, trapte twee keer kort op het gaspedaal terwijl hij in de achteruitkijkspiegel keek en trok op. Ze zaten even zwijgend naast elkaar terwijl de auto vaart maakte. Duclos zag dat de jongen naar het dashboard en de leren stoelen keek en zijn blik toen naar de aflopende motorkap liet gaan. Hij speelde in op de zichtbare nieuwsgierigheid van de jongen. ‘Het is een Alfa Romeo Giulietta Sprint, 1961. Originele kleur, donkergroen. Ik wilde een van de klassieke Italiaanse racekleuren: rood of donkergroen, maar ik vond rood te opzichtig. Ik heb hem nu bijna twee jaar. Vind je hem mooi ?’ De jongen knikte enthousiast en keek achterom naar de smalle achterbank en de ovale achterruit. ‘Hoe heet je ?’ vroeg Duclos. ‘Christian. Christian Rosselot.’

Duclos keek op zijn horloge: twaalf minuten voor één. Hij had veel tijd gewonnen sinds hij uit Aix-en-Provence was vertrokken. Duclos wist nu waarom hij was gestopt. De jongen herinnerde hem aan Jahlep, de Algerijnse jongen die zijn pooier in Marseille voor hem had gevonden en die tijdens zijn laatste paar bezoeken aan het bordeel zijn favoriet was geworden. Maar dan nog mooier. Zijn huid was niet zo donker als die van Jahlep en had de zachtere tint van glanzend rotan, en zijn grote groene ogen met die lichtbruine vlekjes waren echt ongelofelijk. De jongen droeg een korte broek en Duclos betrapte zich erop dat hij naar de gladde gebronsde huid van zijn benen zat te kijken. Ze hadden inmiddels anderhalve kilometer gereden, schatte Duclos, toen hij het bord langs de weg zag staan: TARAGNON 1,3 KM. Het huis van zijn vriend was even voorbij het stadje. Er was niet veel tijd. Duclos keek weer naar de benen van de jongen. Plotseling voelde hij zijn mond droog worden. Hij moest een situatie verzinnen waarin hij alleen met de jongen kon zijn, en snel. Een paar honderd meter verderop zag hij een onverharde landweg. Duclos minderde vaart en stopte er iets voorbij. ‘Ik heb een idee. Als we bij Stephan komen en zijn vader is er niet of kan je om de een of andere reden niet helpen, dan is onze rit voor niets geweest. Ik heb wat gereedschap in de achterbak. We kunnen terugrijden naar je fiets, en als we hem niet kunnen repareren, dan doen we hem in de achterbak, binden die dicht en dan breng ik je naar huis. Waar woon je ?’

‘Bijna drie kilometer terug van waar mijn fiets nu ligt.’ Christian wees over zijn schouder in oostelijke richting. ‘Maar dat is niet nodig. Ik weet zeker dat ze er zijn. Stephans vader is altijd aan het werk op de boerderij.’

Duclos haalde zijn schouders op. ‘Het probleem is, dat als ze er niet zijn, je daar vastzit.’ Hij reed achteruit de landweg op, keek even of er verkeer aankwam, maakte een draai en reed terug naar waar ze vandaan waren gekomen. Neem gewoon het heft in handen, zei zijn instinct hem. De jongen protesteerde zwak. ‘Luister,’ zei Duclos, ‘het is geen enkele moeite. Ik herinner me ineens dat ik iets moest ophalen bij de patisserie in Varages, dus het is geen omweg voor me.’

Duclos vroeg zich af of de jongen iets vermoedde. Nadat hij had aangedrongen, had de jongen uiteindelijk geknikt en naar hem geglimlacht, hoewel aarzelend, waarna hij snel door het zijraampje naar buiten ging zitten kijken. Het kon zijn normale terughoudende houding ten opzichte van onbekenden zijn, of misschien was hij wel argwanend. Het was moeilijk te zeggen. Duclos maakte zich nu meer zorgen over eventuele passanten die hen misschien samen zouden zien. Na bijna een kilometer kwam hen een truck tegemoet met een bedrijfsnaam en de plaatsnaam MARSEILLE in grote letters op de zijkant. Maar de cabine was zo hoog en ze passeerden elkaar met zo’n hoge snelheid, dat Duclos betwijfelde of de chauffeur enige aandacht aan hen had geschonken. Heel even dacht hij bij zichzelf: zet die jongen gewoon af, laat hem met rust en rij door naar Salernes. Maar de aandrang die hij voelde was te sterk. Een combinatie van opwinding, nieuwsgierigheid, vooruitzien en de spanning van het onbekende. Hij merkte dat hij het onmogelijk kon weerstaan. Ze waren net het punt gepasseerd waar hij de jongen had opgepikt.

‘Is het nog ver ?’ vroeg Duclos.

‘Nee, nog geen kilometer… het is bij een zandweg tussen twee boerderijen.’

De groen met gouden velden aan weerskanten van de weg lagen er bleek bij in het felle licht van de zomerzon. Na een lang recht stuk maakte de weg een bocht en passeerden ze een perzikenboomgaard waarvan de vruchten pas voor een deel waren geoogst en waar lang, wild gras tussen de bomen groeide. Christian wees de juiste richting aan.

Duclos draaide de zandweg op en zag dat de perzikenboomgaard na ongeveer honderd meter overging in bosland. De zandweg liep tussen de boomgaard en het bos door en het gras was het langst aan de kant van het bos. De jongen wees naar de plek waar hij zijn fiets had achtergelaten, ‘Daar, aan de linkerkant, waar het gras het langst is. Ik heb hem verstopt zodat hij veilig zou zijn totdat ik terugkwam.’ De weg was zo hobbelig dat Duclos terugschakelde naar de tweede versnelling. Die benen. Die ogen. Zijn hartslag versnelde bij het vooruitzicht. Beelden van wat komen ging vormden zich al in zijn geest. Maar tegelijkertijd voelde hij zich nerveus en onrustig. Met Jahlep was alles altijd vooraf geregeld en de Algerijnse jongen was een bereidwillige deelgenoot. Nu stond hij oog in oog met het onbekende. Hij wist niet precies hoe hij zijn eerste zet moest doen, dat eerste contact dat de barrières zou wegnemen. Als hij de jongen eenmaal had aangeraakt en zijn bedoelingen duidelijk waren, wist hij dat hij onmogelijk nog zou kunnen ophouden. De vraag was alleen of de jongen dan door zou gaan met zijn medewerking of dat hij daarbij brute kracht zou moeten gebruiken.

Duclos zette de auto stil aan de kant van de weg, stapte uit en liep achter de jongen aan. Al na een paar passen en op aanwijzing van de jongen zag Duclos de fiets in het hoge gras liggen. ‘Wat is ermee misgegaan ?’ informeerde hij. ‘De rem heeft het achterwiel geblokkeerd. Daarom kon ik hem niet meenemen.’

Duclos ging op zijn hurken zitten om het wiel te bekijken, probeerde het voor en achteruit te draaien en merkte dat dat heel moeilijk ging. De jongen zat maar enkele tientallen centimeters van hem vandaan, eveneens op zijn hurken en keek aandachtig naar het wiel. Duclos rook de lichtzure zoetheid van het zweet van de jongen en hoe die zich vermengde met de geuren van gras en rijpe perziken. Het was op dat moment dat hij de schaafwond en de blauwe plek op de dij van de jongen zag. Dit was de kans waar hij naar had uitgekeken. Hij stak zijn hand uit naar de schaafwond en streelde hem zachtjes.

‘Dat ziet er niet zo mooi uit. Je moet daar wat jodium op laten doen. En die blauwe plek zal er morgenochtend echt prachtig uitzien. Is dat gebeurd toen je fiets kapotging ?’ ‘Toen de rem vastliep, ben ik geslipt.’ De jongen maakte met zijn arm een dramatisch gebaar naar het gras. ‘Mijn been is onder de fiets terechtgekomen.’

Hij was zo lief, dacht Duclos. Die ogen waren hartverscheurend mooie groene meren waarin hij bijna kon zwemmen. De jongen was even geschrokken van zijn eerste aanraking, maar hij had zich niet bewogen. Duclos bleef het dijbeen strelen en werkte zich langzaam maar zeker naar boven. Dat was het moment waarop hij de blik in de ogen van de jongen zag veranderen; de pupillen werden groter en de ogen zagen er plotseling donkerder en bezorgder uit. De jongen wist dat er iets mis was. Maar toen de spieren van de jongen zich spanden om weg te springen, had Duclos de stof van zijn korte broek al stevig vastgepakt . ‘Het heeft geen zin je te verzetten. Je zou jezelf alleen maar pijn doen. Ik wil je echt geen pijn doen.’ Duclos’ stem klonk zowel geruststellend als dreigend.

De beweging kwam plotseling. Christian stootte een geluid uit dat het midden hield tussen een schreeuw en een snik toen Duclos zijn broek naar beneden rukte en hem met zijn gezicht in het gras duwde.

Duclos streelde zacht de rug van de jongen, trok zijn hemd omhoog en liet zijn duim omhoog en omlaag over de bobbeltjes van zijn ruggengraat gaan. Het zweet van de jongen vergemakkelijkte die beweging en toen hij het een paar keer had gedaan, begon Duclos de billen en het geultje ertussenin te strelen. Duclos raakte al snel opgewonden. De huid van de jongen was zo zacht. Hij kon het tengere lichaam voelen trillen onder zijn handen, hoewel dat algauw steeds heviger werd en tenslotte overging in een zachtjes schokken toen de jongen ging huilen. Duclos vond dat geluid storend en het bekoelde zijn opwinding. ‘Wees stil. Wees in godsnaam stil. Het zal je niets helpen.’ Het gehuil klonk gedempter. Duclos trok zijn eigen kleren uit. Hij probeerde zichzelf tot andere gedachten te dwingen om zichzelf af te leiden van het gehuil toen hij zich over de jongen boog. Jahlep wenkte hem met één vinger, glimlachte naar hem en moedigde hem aan harder te stoten. De ogen van de Algerijnse jongen dansten van ondeugd en genot. Hij voelde de hete zon op zijn rug, het zweet op de rug van de jongen, waar hij zijn handen langzaam overheen liet gaan. Duclos schudde een paar keer zijn hoofd. De wind beroerde de toppen van de bomen en overstemde even alle andere geluiden, en Duclos voelde zichzelf zweven op een golf van genot. Jahleps bruine ogen keken hem indringend en onderzoekend aan en dwongen hem naar een hoger niveau van genot. Maar plotseling zag hij de groene ogen van de jongen onder hem sterk vergroot voor zich; machteloos en opgejaagd, doodsbang en smekend. Hij schudde zijn hoofd weer om dat beeld te verdrijven, maar het bleef treiterend bij hem totdat hij zijn orgasme naderde en zijn schorre kreet van genot verloren ging in het geruis van de wind door de bomen. Het kostte hem even om weer bij zinnen te komen. Hij trok zich los en ejaculeerde in het gras, half steunend op de rug van de jongen, met zijn wang tegen zijn blote huid, opeens bezweet en plakkerig. Hij rolde van hem af.

Naderhand lag hij op zijn rug en staarde hij naar de lucht. Hij hoorde de jongen nog steeds zachtjes huilen, hoewel dat geluid zich af en toe vermengde met of werd overstemd door het geruis van de wind. Het werd een en hetzelfde geluid. Duclos keek opzij. Er liep een smal stroompje bloed langs de binnenkant van de dij van de jongen. Hij stak zijn hand uit en raakte zijn rug aan, maar hij voelde hem met een schok ineenkrimpen onder zijn aanraking. Hij wilde ‘het spijt me’ zeggen, maar wist dat die woorden hol en stompzinnig zouden klinken. Hij wist dat hij streng moest zijn en de jongen moest waarschuwen. Hij ging rechtop zitten en pakte de schouders van de jongen vast. ‘Kijk me aan. Kijk me aan !’ Duclos kneep hard in de schouders en schudde de jongen heen en weer totdat hij hem aankeek. Het gezicht van de jongen was nat van de tranen en hij deed een zinloze poging om een nieuwe traan weg te vegen met de rug van zijn hand.

‘Wat er vandaag is gebeurd, is nooit gebeurd, begrijp je ? Dit is nooit gebeurd !’ Duclos keek de jongen strak in de ogen en schudde hem nog een paar keer door elkaar, alsof hij hem daarmee zijn wil kon opleggen.

‘Dit is ons geheim en je vertelt het aan niemand. Niemand ! Als je dat wel doet, kom ik achter je aan en vermoord ik je. Ik weet nu waar je woont, dus het zal niet moeilijk voor me zijn om je te vinden.’

Na een tijdje knikte de jongen. Duclos schudde hem nog een keer door elkaar om zijn woorden te benadrukken. ‘Heb je dat begrepen ?’

Maar opnieuw waren het de ogen van de jongen die hem verraadden. Achter de angst zag Duclos de onzekerheid en verwarring. Hij wist dat wat de jongen hem nu beloofde, later bestookt zou worden door moeilijke, volhardende vragen van zijn ouders, over wat hij deze middag had gedaan, en dat hij uiteindelijk zou praten. De politie zou erbij worden gehaald. En hij, met zijn opvallende auto, zou gemakkelijk gevonden kunnen worden, terecht moeten staan, in het openbaar worden vernederd en zijn straf moeten uitzitten, en zijn leven en carrière zouden geruïneerd zijn. Zijn dromen en plannen om binnen drie jaar assistent openbare aanklager in Limoges te zijn, zouden in rook opgaan. Op dat moment besefte hij dat hij de jongen waarschijnlijk zou moeten vermoorden.

 

Duclos zat dicht bij het raam in het restaurant. Vanaf die plek had hij een goed zicht op zijn auto, die aan de uiterste rand van het parkeerterrein stond. De auto stond niet op het pad van de mensen die naar het restaurant toe kwamen lopen, maar hij kon niet voorzichtig genoeg zijn.

Toen hij had besloten wat hij moest doen. had het hem bijna een kwartier gekost om de jongen op een veilige plek op te bergen, zijn overhemd aan repen te scheuren en met behulp van een paar touwen die hij in zijn auto had liggen, zijn handen en voeten bij elkaar te binden en hem te knevelen. De ruimte in de kofferbak was erg beperkt, en hij had de jongen naast het reservewiel gelegd, min of meer in een foetushouding, met zijn armen over het wiel heen. Hij had de jongen gewaarschuwd dat hij geen geluid moest maken en stil moest blijven liggen, anders zou hij een slang aan de uitlaatpijp doen, die in de kofferbak hangen en hem vergassen. De jongen had geknikt, met grote ogen van angst. Dat was het laatste beeld van hem dat Duclos zich herinnerde voordat hij de klep had dichtgedaan: die ogen die hem vragend en smekend aanstaarden.

Eerst wist Duclos niet zeker waarom hij het had uitgesteld. Het had gewoon niet goed gevoeld om de jongen op dat moment en op die plek te vermoorden. En hij wilde tijd om na te denken. Maar was dat uitstel niet alleen bedoeld om moed te verzamelen voor wat onvermijdelijk was ? Of aarzelde hij nu ? Had hij uiteindelijk niet vooral nagedacht over het wegwerken van zijn sporen, als hij de jongen toch moest vermoorden ? Hij wilde geen enkele actie overhaasten.

De inspanning die het hem had gekost om de jongen vast te binden en in die hitte in de kofferbak te tillen, had hem vermoeid. Duclos’ meest heldere gedachten waren pas gekomen toen hij wegreed, aan elkaar passende puzzelstukjes over hoe de onderzoekers de misdaad zouden reconstrueren, gebaseerd op zijn vroegere ervaringen met de Forensische Dienst van verschillende politiekorpsen. Tegen de tijd dat hij de eerste huizen van Taragnon bereikte, had hij het merendeel van de details uitgewerkt en was het restaurant een integraal onderdeel van zijn plan geworden. Hij keek op zijn horloge: elf minuten over halftwee. Timing was het belangrijkst. In de meest ideale situatie zou hij hier iets meer dan een uur blijven.

Duclos had het menu al bekeken, maar hij wierp er nog een korte blik op toen de ober zijn kant op kwam.

‘De plat du jour, maar met de kalfscassoulet, alstublieft. De champignons vooraf en de ‘ ile flottante als dessert.’ ‘En de wijn ?’ vroeg de ober.’Rode wijn, alstublieft, en een glaasje water. Wat is de huiswijn die erbij hoort ?’ ‘Chateau Vernet. Die is vrij goed, redelijk vol van smaak.’ Duclos vroeg niet naar het jaar. De huiswijnen waren bijna allemaal van recente, niet nader genoemde jaren. Trouwens, als het warm was verdunde hij de huiswijnen meestal met een scheutje water, hoewel hij, als de wijn goed was, één glas puur zou drinken.

Het restaurant was het eerste met een redelijk parkeerterrein ervoor dat hij na Taragnon was tegengekomen. Het was belangrijk dat hij zijn auto kon zien terwijl hij at. Het was een eenvoudig restaurant in caféstijl, lag dicht bij het stadje, nog geen kilometer ervandaan, en het bord langs de weg, dat de plat du jour aanbood voor slechts 3,40 franc, had een redelijk aantal lunchgasten aangetrokken. Het zat bijna halfvol en Duclos telde acht andere auto’s en twee trucks op het parkeerterrein. De ober had zijn bestelling doorgegeven aan de keuken en keerde terug met zijn wijn en water. De wijn schonk hij in, maar het water liet hij Duclos zelf doen. Duclos nam een slokje; hij was vol van smaak maar had een lichtzure afdronk. Drinkbaar maar niet buitengewoon. Duclos deed er een scheutje water bij en zag dat de andere ober achter de bar even zijn kant op keek. Hij was arroganter en nieuwsgieriger dan zijn eigen ober en was aan het bedienen geweest bij het raam en had naar buiten gekeken toen Duclos kwam aanrijden en het restaurant binnen kwam lopen. Hij had het gezien aan zijn blik, de blik die Duclos al duizenden keren had gezien: jong, mooie auto, mooie kleren, een rijkeluiskind ! Alles gekocht en betaald door zijn ouders. De ober, die iets ouder was dan zijn eigen vijfentwintig jaar, moest dag en nacht sloven achter de bar terwijl jongens als hij hier de hele zomer liepen te lanterfanten op kosten van hun ouders. Maar in Duclos’ geval was die kritiek onterecht. Hij was afkomstig van een familie die waarschijnlijk niet veel beter was dan die van de ober. en zijn vader was maar een eenvoudig voorman geweest in een plaatselijke aardewerkfabriek. Zijn vader had allerlei taken op de werkvloer verricht en het had hem jaren gekost om zich op te werken tot voorman. Toen, drie jaar later, was er een slecht gestapelde kist naar beneden gevallen en had zijn vader een ernstige verwonding aan zijn rug opgelopen. Hij moest steeds vaker vrij nemen om zich te laten behandelen, werd gedwongen om parttime te gaan werken en tenslotte wilde het bedrijf hem laten gaan. Het bedrijf was onvoldoende verzekerd geweest en zijn vaders uitkering was armzalig, en het was pas nadat er een advocaat was ingeschakeld en er was gedreigd met een langdurige rechtszaak, dat zijn vader uiteindelijk had gewonnen. Het bedrijf had zijn behandelingen betaald en hem een half jaarsalaris contant en een fulltime kantoorfunctie in het magazijn gegeven.

Duclos was toen pas dertien jaar geweest, maar de les over hoe een advocaat hun gezin had gered toen zijn vader schijnbaar machteloos was, had diepe indruk op hem gemaakt. De macht om de wet te hanteren als een zwaard der gerechtigheid, om van het leven te krijgen wat je wilde. Hij had hard gewerkt op school, zijn diploma gehaald en was rechten gaan studeren – met economie als bijvak – aan de universiteit van Bordeaux. Op eenentwintigjarige leeftijd, drie maanden nadat hij was afgestudeerd, was hij gaan werken voor het openbaar ministerie in Limoges. Het eerste jaar als stagiair, daarna twee jaar als voorbereider van zaken voor de assistent-procureur en met een paar minder belangrijke zaken om zelf af te handelen. Maar in het afgelopen jaar had hij zaken gedaan die aanzienlijk belangrijker waren, waaronder twee heel belangrijke zaken voor de procureur-generaal zelf, die over drie jaar met pensioen zou gaan.

Iedereen zou dan een rang opschuiven, en hij was een van de drie juristen die in aanmerking kwamen voor de post van assistent-procureur. Zijn scoringspercentage lag hoger dan dat van de andere twee en zijn zaakvoorbereiding werd geroemd om zijn grondigheid. Nog drie jaar ertegenaan en die baan was van hem. De ober kwam zijn champignons brengen. Onder het eten keek hij weer naar zijn auto. Hij had te lang en te hard gewerkt om dat nu allemaal op te geven.

De vriend bij wie hij in Salernes logeerde, Claude, had hij ontmoet op de universiteit van Bordeaux en ze waren sindsdien met elkaar in contact gebleven. Dit was Duclos’ zesde bezoek in vier jaar tijd, onveranderlijk drie weken in augustus of tien dagen met Pasen. Claudes familie bezat een van de grootste wijngaarden van de omgeving, een chateau met zwembad en een flinke lap grond eromheen, en de Cóte d’Azur was slechts ruim een halfuur rijden. Idyllisch, vooral voor de zomervakanties. Duclos reed altijd minstens twee keer naar Marseille voor een bezoek aan zijn pooier en aan Jahlep, onder het mom van een stomvervelend maar sociaal onontkoombaar bezoek aan een tante in Aubagne. Claude had er nooit vragen over gesteld. Hij was in de loop der jaren gewend geraakt aan het optrekken van rookgordijnen en was er heel bedreven in geworden. Hij had nooit vaste vriendinnen gehad, maar hij was niet onaantrekkelijk en was door zijn positie altijd in staat geweest om meisjes te vinden die hem vergezelden naar speciale diners of andere zaken die met het werk te maken hadden. Om de schijn op te houden. Duclos had zijn champignons op en even later werd het hoofdgerecht gebracht. Hij keek weer op zijn horloge. Hij was hier nu vijfentwintig minuten. Misschien moest hij na het eten koffie met cognac nemen om tijd te rekken.

Er ontbrak nog steeds één klein element aan zijn plan, en daar maakte hij zich met toenemende mate zorgen over. Hij dacht erover na tijdens de cassoulet. Pas toen hij bijna klaar was en zijn wijn voor de derde keer met water had aangelengd, begon hem iets te dagen en hij keek bedachtzaam naar de fles. Hij vroeg het zich af. Het zou kunnen werken, maar zou er genoeg water in de fles zitten ? Die gedachte hield hem nog steeds bezig toen een beweging in de hoek van zijn blikveld hem langs de fles naar het parkeerterrein deed kijken. Zijn zenuwen spanden zich. Twee vrouwen die net het restaurant hadden verlaten, naderden de auto naast de zijne. Terwijl de ene het portier opendeed, stond de andere even naar zijn auto te kijken. Bewonderde ze hem alleen maar, of had een geluid haar aandacht getrokken ? Ze bleef even zo staan, keek toen naar het hek erachter en stapte in. De auto reed achteruit het parkeerterrein af en verdween uit het zicht. Duclos ontspande zich. Maar zijn gemoedsrust was van korte duur. Een paar minuten later reed een truck het parkeerterrein op, nam de vrije plek in en onttrok zijn auto aan het zicht. Duclos werd meteen onrustig, want hij kon nu alleen nog het uiterste puntje van zijn ene achterlicht zien.

Hij merkte dat hij zich moeilijk kon concentreren op de rest van zijn maaltijd. Toen de Ile flottante werd gebracht, bestelde hij meteen zijn koffie met cognac. Nog vijftien minuten. Het wachten was om gek van te worden. Tegen de tijd dat zijn koffie en cognac werden gebracht, trilden zijn zenuwen alsof hij koorts had. Hij moest zijn hand stilhouden toen hij het glas naar zijn mond bracht. Hij wist niet precies of dat de naschok was van wat al was gebeurd, of van wat hij wist dat komen ging. De andere ober stond weer naar hem te kijken met diezelfde nieuwsgierige uitdrukking op zijn gezicht. Of las hij er te veel in en zag hij denkbeeldige spoken en problemen ? Hij wist wel dat hij hier snel weg moest. Hij had nu al meer dan een uur zijn zenuwen gesterkt en wist dat als hij het niet snel zou doen, hij het waarschijnlijk helemaal niet meer zou kunnen. Zijn zelfbeheersing en besluitvaardigheid waren verdwenen.

Duclos streek met zijn hand over zijn voorhoofd en wenkte de ober. Die nam een bestelling op drie tafels verderop en kwam toen naar hem toe.

‘De rekening, alstublieft.’ De ober had zich al omgedraaid toen Duclos besefte dat hij iets had vergeten. Hij wees naar de fles op tafel. ‘En een fles water om mee te nemen.’ Het was rumoerig in het restaurant, vol stemmen en het zachte getik van bestek. Duclos sloot zijn ogen en dwong zichzelf tot kalmte terwijl hij op de rekening wachtte. Zag hij er geagiteerd uit ? Was zijn timing goed ? Had de vrouw bij zijn auto daarstraks iets gehoord ? Gedachten aan wat nu misschien al mis was gegaan en de mogelijke valkuilen die hem nog te wachten stonden, dwarrelden rond in zijn hoofd. Wat als hij vanochtend niet naar Aix-en-Provence was gegaan ? Als hij die jongen niet langs de weg had zien lopen ? Jaren achtereen had hij rapporten gelezen over mensen die zichzelf hopeloos in de problemen hadden gewerkt, en hij had altijd gedacht dat hij het zoveel beter wist. Ongelovig schudde hij zijn hoofd.

Het kostte hem nog eens zes minuten om te betalen en zijn wisselgeld te krijgen, en tegen die tijd zat Duclos al oncontroleerbaar te trillen. Hij glimlachte en gaf een royale tip, ondertussen hopend dat zijn nervositeit niet zichtbaar zou zijn. Hij wilde dat ze zich hem herinnerden, maar niet op die manier. Toen Duclos weer in zijn auto was gestapt, slaakte hij een diepe zucht en maande hij zichzelf tot kalmte toen hij zijn handen trillend op het stuur zag liggen. Hij voelde zich misselijk en zijn hoofd duizelde van duizend conflicterende gedachten… en uiteindelijk namen zijn zenuwen bezit van hem en zakte hij verslagen onderuit in zijn stoel. Hij dacht niet dat hij ermee door kon gaan.

 

Het eerste waar Christian zich in het duister bewust van werd, was het geluid van zijn eigen ademhaling. Hij had het heel warm in de kofferbak, zelfs al had hij zijn overhemd niet aan. Hij wist zijn tranen onder controle te houden, maar zijn lichaam trilde nog steeds hevig. Hoe moest hij uitleggen dat zijn overhemd kapot was gescheurd als hij thuiskwam, en waarom die man hem had vastgebonden en in de kofferbak had opgesloten ? Hij hoopte wel dat de man hem geen pijn meer zou doen. Hij wist dat hij zijn moeder waarschijnlijk zou moeten vertellen wat er was gebeurd. Ze zou woedend zijn; ze had hem zo vaak gezegd dat hij niet mocht praten met onbekenden. Maar de man had hem herinnerd aan zijn neef François, die voor een van de parfumateliers in Grasse werkte… niet zoals de ruwe mannen die hij kende. Christian dacht terug aan de dreigementen van de man. Als je het vertelt, vermoord ik je… Ik weet nu waar je woont, dus het zal niet moeilijk zijn om je te vinden. Misschien kon hij zijn moeder laten zweren dat ze het geheim zou houden; alhoewel, als ze het aan de politie zou vertellen, zou die hem zeker beschermen. Zou de man worden opgesloten voor wat hij had gedaan, zodat hij hem niets kon doen, en voor hoe lang  ?

Christian luisterde naar het monotone gedreun van de motor en de banden op de weg. Hij spande zich in om nog meer geluiden te horen. Na een tijdje hoorde hij een vaag ruisend geluid, misschien een auto of vrachtwagen die hen passeerde, en toen weer niets. Hoe ver waren ze al gereden ? Het was moeilijk om de snelheid in te schatten met de echo’s van de geluiden op de huizen die ze passeerden als enige leidraad. Die echo’s waren er enige tijd, verdwenen toen even en kwamen toen voor langere tijd terug. Ze reden door Taragnon, tenzij ze ergens waren afgeslagen en het Bauriac was. Ponteves was te ver. Na een tijdje stopten de echo’s, wat onmiddellijk werd gevolgd door een ander vaag geruis van iets wat hen passeerde, en niet lang daarna minderden ze vaart. Hij voelde de auto een bocht maken en toen stopten ze. En toen begon het lange wachten. De hitte werd ondraaglijk in de kleine ruimte. Hij lag vastgebonden in een ongemakkelijke, gebogen houding en hij kreeg kramp in zijn benen. Even vroeg hij zich af of de man was weggegaan en hem daar had achtergelaten. Soms hoorde hij stemmen in de verte en overwoog hij tegen de zijkant van de auto te schoppen om de aandacht te trekken, de enige actie waar hij met zijn boeien en knevel toe in staat was. Maar ze waren zo ver weg, dat ze hem misschien niet zouden horen, en wat als de man nog steeds vlak bij de auto was ? Hij wachtte af. Naarmate de tijd verstreek, werd hij steeds banger voor wat de man hem misschien zou aandoen. Hij merkte dat hij moeilijk kon ademhalen in die hitte, en de hete lucht gaf hem een akelig, raspend gevoel achter in zijn keel. Hij begon het bewustzijn te verliezen. Het was op dat moment dat hij aan het muntstuk in zijn broekzak dacht: de zilveren munt van twintig lire die hij van zijn opa André had gekregen. Zijn geluksmunt die hij altijd overal mee naartoe nam. Hij zat in zijn linker broekzak. Doordat zijn handen vastgebonden waren, kostte het hem een minuut om zijn hand in zijn broekzak te wringen maar tenslotte kon hij het vastpakken. Hij legde zijn armen weer om het reservewiel, nam het muntje stevig in zijn rechterhand en begon aan een stil gebed. Hij bad dat de man hem geen pijn meer zou doen, dat hij weer gauw thuis zou zijn, dat de politie de man zou vinden en zou opsluiten, en dat zijn moeder niet boos zou zijn als hij haar vertelde wat er gebeurd was.

De hitte maakte hem moe. Hij was bijna in slaap gesukkeld toen een paar stemmen hem deden opschrikken. In tegenstelling tot de andere stemmen kwamen deze dichterbij, totdat hij ze vlak naast de auto hoorde. Hij hoorde voeten schuifelen en een portier dat werd geopend. Hij dacht maar heel kort na over zijn actie en schopte met beide voeten achteruit tegen de zijkant van de auto. Daarna wachtte en luisterde hij. Niets, afgezien van nog wat geschuifel en een ander portier dat werd geopend. Hij schopte nog een keer, maar op dat moment werd alles overstemd door het geluid van een auto of truck die voorbijreed. Toen hoorde hij de autoportieren dichtgaan. De motor werd gestart. De auto reed achteruit en verdween. Christian slaakte een diepe zucht en beet op zijn lip.

Kort daarna werd hij overmand door de hitte en dommelde hij weg. Hij had liggen denken aan de boerderij en die keerde terug in zijn droom. Er was een kleine bakstenen muur in het grote achterveld waar wilde aardbeien tegenop groeiden. Eén zomer had hij een deel van de aardbeistruik weggeknipt en met takken en stro een schuilplaats gemaakt tegen de muur. Hij was in die schuilplaats toen hij zijn vader Jean-Luc hoorde roepen. Hij besloot nog even te blijven zitten en dan tevoorschijn te springen om zijn vader aan het schrikken te maken. Toen hij voor de derde keer werd geroepen, sprong hij ineens boven op de muur. Maar zijn vader bleef naar de horizon turen, had hem blijkbaar niet gezien. Christian begon verwoed naar hem te zwaaien. Opnieuw liet zijn vader zijn blik langs de horizon gaan, langzamer en doelbewuster deze keer, en hij riep nog een keer zijn naam. Daarna stond zijn vader nog enige tijd wezenloos over de velden te turen, waarna hij zich tenslotte moedeloos omdraaide en terugliep naar het achtererf van de boerderij en de keukendeur. Christian sprong van de muur, riep wanhopig zijn vaders naam en rende hem achterna. Maar terwijl hij dat deed, werd het gras steeds langer totdat hij het erf en zijn vader niet meer zag. Hij raakte in verwarring en voelde zich in de steek gelaten. Hij kon zich niet herinneren dat het gras ooit zo hoog had gestaan, en nu hij de boerderij niet meer kon zien, raakte hij alle gevoel voor richting kwijt. Hij bleef rennen en zijn vaders naam roepen, maar er kwam nog steeds geen antwoord, en Christian werd moe en voelde zich steeds meer in de steek gelaten. Het werd donker en hij werd bang. Hij riep zijn vaders naam nog een keer, kreeg weer geen antwoord en ging toen moedeloos in het lange gras zitten. Hij begon te huilen. Hij voelde zich afgewezen door zijn vader. Waarom ben je me niet komen zoeken ? Even later ging de grond trillen en schudden door het zware gedreun van een motor. Het gedreun en getril verbaasde Christian, en het enige wat hij kon bedenken, was dat zijn vader de tractor uit de schuur had gehaald en hem nu kwam zoeken.

Die hoop stilde zijn tranen maar even, want hij begon weer te huilen toen hij ontwaakte in de realiteit van de kofferbak en de hobbelige weg waar ze overheen reden. Ze hadden de hoofdweg blijkbaar verlaten. Hoe ver waren ze gereden ? Hij besefte met een groeiende moedeloosheid dat hij alle gevoel voor tijd en afstand kwijt was geraakt; ze waren misschien al zo ver van Taragnon verwijderd, dat zijn vader hem niet meer zou kunnen vinden. Plotseling voelde hij zich net zo verloren en alleen als in zijn droom. Angst en verdriet namen bezit van hem en hij begon weer te beven.

Toen merkte hij met een plotselinge paniek dat er nog iets anders mis was. Hij was opa André’s muntje kwijt. Zijn rechterhand was een stukje opengegaan en het muntje was er waarschijnlijk uit gegleden toen ze over de hobbelige weg reden. Hij zocht ernaar in het duister. Het lag niet op de velg van de reserveband; die was van glad metaal met kleine ovale openingen erin. Die openingen waren te klein om zijn vingers in te steken, zeker met vastgebonden handen, en als het muntje erdoorheen was gevallen, zou hij het niet meer kunnen pakken. Hij zocht om het wiel heen.

De auto was gestopt zonder dat Christian het merkte. Hij zocht nog steeds naar zijn muntje toen de kofferbak openging, fel zonlicht naar binnen viel en hem verblindde.